Deze tekst geeft de huidige standaard van het ras weer, verduidelijkt met tekeningen en toelichting die is geschreven door keurmeesters uit het land van herkomst. (FCI Standard Nr 252 gepubliceerd op 1988/08/06 en vertaald in het Pools). De keurmeester heeft slechts 4 of 5 minuten de tijd om een bepaalde hond in de showring te beoordelen, Hopelijk is de toelichting een handig hulpmiddel om tot een goede evaluatie te komen. Het is belangrijk dat de rastypische eigenschappen en karakteristieken die specifiek horen bij dit ras behouden blijven.
FCI rasstandaard sectie 1 – 252
Tatrahond
(Polski Owczarek Podhalański)
Oorsprong: Polen
Officiële rasstandaard: vastgelegd op 8 juni 1988
Gebruik: Herder en waakhond en gezinshond.
Tatrahonden worden traditioneel ingezet als bewakers van de schaapskudde en zij beschermden deze op de bergweiden tegen grote roofdieren en dieven. Tegenwoordig worden ze meestal gefokt als bewakers en begeleiders, ook in de laaglanden. Ze kunnen met succes worden opgeleid worden tot blindegeleidehond en worden ook wel gebruikt als therapiehond en voor reddingswerk. Ze zijn gehoorzaam, beschermend en zorgzaam, met name bij het werken met mensen met een handicap.
I. ALGEMENE VERSCHIJNING:
Krachtig en compact gebouwd . Uithoudingsvermogen en mobiliteit uitstralend.
Bij het beoordelen van de Tatrahond, moeten de oorspronkelijke werkeigenschappen als het belangrijkste worden beschouwd. De Tatrahond is een imposante sterke en evenwichtige hond. Hij moet sterk zijn en geschikt voor zowel de strijd tegen roofdieren en als bewaker. Zijn overvloedige, dichte en isolerende vacht geeft een uitstekende bescherming tegen slecht weer. De algemene indruk van de Tatra Shepherd suggereert kracht, uithoudingsvermogen en bepaalde afstandelijkheid. Ondanks zijn bergachtige oorsprong, gedijt het ras in alle gebieden en omstandigheden. Het verschil tussen de seksen is duidelijk zichtbaar, de teven zijn wezenlijk kleiner en minder krachtig dan de reuen.
II. BELANGRIJKE VERHOUDINGEN:
Rechthoekige in vorm, de lengte van het lichaam van de reuen wat korter als dat van de teven.
De lengte van het lichaam (gemeten vanaf de punt van de schouder tot staartaanzet) in verhouding tot de schofthoogte is 10: 9, teven kunnen wat langer zijn.
Een kort lichaam meestal het gevolg van een korte croupe is een fout.
De lengte van het hoofd in verhouding tot de schofthoogte is 3.5: 10.
De breedte van de schedel bij de totale lengte van het hoofd is 0,6: 1.|
De lengte van de schedel tot de lengte van snuit is 1: 1 of snuit is iets langer.
Verhouding borstdiepte met schofthoogte 1 : 2. De romp is de helft van de schofthoogte.
III. GEDRAG / KARAKTER:
Temperament kalm, intelligent en alert. De Tatrahond is zeer intelligent, alert en dat maakt hem een uitstekende waakhond; hij zal niet onnodig blaffen. Hij is vriendelijk voor huisdieren en kinderen, afstandelijk naar vreemden, maar niet overdreven agressief. Toch zal hij aanvallen wanneer de noodzaak zich voordoet. Hij is slim en zelfstandig en heeft een uitstekend geheugen. Alert en vol energie, de Tatrahond past zich gemakkelijk aan bij verschillende omstandigheden. Hij is gemakkelijk om te trainen en – indien goed opgeleid met zorg en begrip, kan hij worden gebruikt als metgezel, reddings en waakhond. Op zijn eigen grondgebied is de Tatrahond trots en bezitterig, hij kan koppig zijn en accepteert geen agressieve behandeling of fysieke straf. Het gaat in de verdediging wanneer hij wordt mishandeld. De Tatrahond moet met verstand en consequent worden behandeld. Hij is gevoelig voor beloningen, hoewel dat niet per se koekjes hoeven te zijn en veel contact met zijn eigenaar is een vereiste voor het opbouwen van een goede band. Hij is onafhankelijk en heeft geen streng toezicht nodig, omdat hij van oudsher alleen werkte. Elke hond, die schuw of overdreven agressief is, moet worden gediskwalificeerd.
IV. HOOFD:
Droog, in goede verhouding tot het lichaam, gedragen op gemiddelde hoogte zowel in de beweging als in stand.
De vorm van het hoofd en de expressie zijn zeer belangrijke kenmerken van het ras. De kop is sterk en toch niet te zwaar, moet in verhouding zijn tot de grootte van de hond. Het profiel loopt in een ononderbroken, vloeiende lijn van de punt van de grote, zwarte neus, via de rechte neusbrug, naar de een goed gedefinieerde, maar niet te uitgesproken stop, over een licht gewelfde schedel, tot aan de achterhoofdsknobbel, die net iets wordt uitgesproken. Het hoofd wordt met trots gedragen, al zij het niet te hoog. De verhouding van de snuit met schedel is 1: 1, de snuit kan wat langer zijn en dit wordt niet als een fout gezien. Het hoofd moet elegant en nobel zijn, en niet grof. Lange, losse lippen, korte of spitse snuit zijn ongewenst, net als een te uitgesproken stop, duidelijk gewelfde schedel, uitgesproken wenkbrauwen en wangen. Het hoofd mag niet klein zijn en smal, puntig en met een korte snuit.
Schedelgedeelte:
Schedel: In profiel gezien licht afgerond; de frontale groef is ondiep. Stop: Duidelijk gemarkeerd, maar zonder abrupte onderbreking.
De schedel mag niet te gewelfd of afgerond zijn. Diepe voorhoofdsgroef is hoogst ongewenst. De stop is goed gedefinieerd. Noch wenkbrauwen noch wangen zijn sterk uitgesproken.
AANGEZICHT:
Neus: Zwart, van gemiddelde grootte, met de neusgaten wijd open.
Snuit: Sterk, geleidelijk toelopend; de lengte enigszins groter of gelijk aan de lengte van de schedel. De neusbrug is breed.
Lippen: Strak gesloten en goed passend heeft de voorkeur. De randen van de lippen moeten donker zijn.
Tanden: groot en regelmatig gesteld. Schaargebit, tanggebit is toegestaan.
Ogen: Middelgroot, expressief, iets schuin gesteld; de iris is donkerbruin; het ooglid randen zijn donker.
Oren: geplaatst ter hoogte van de externe hoek van de ogen of iets hoger, gemiddelde lengte, tamelijk dik, driehoekig, goed behaard; de voorrand van het oor in lichte aanraking met het hoofd; oorschelp beweeglijk.
De snuit moet sterk zijn, diep, breed en stomp en absoluut niet puntig. De neusbrug is recht en breed. De neusgaten moeten zwart zijn; maar zij kunnen verkleuren naar grijs, vooral in de winter (bekend als een “sneeuw neus”), wat gebruikelijk is bij alle witte bergrassen. De neus kleur kan ook veranderen, afhankelijk van voedsel en dit mag niet worden aangerekend. De lippen zijn dik, maar niet lang en hangend. De Tatrahond is een ras met een “droge mond”. Losse, hangende lippen zijn zeer ongewenst.
Een compleet gebit verdient de voorkeur echter, het ontbreken van twee premolaren wordt niet als diskwalificerend beschouwd. Het ontbreken van meerdere elementen kan grond zijn voor diskwalificatie. De juiste beet is schaargebit, tanggebit acceptabel. Zowel onder- en overbeet moet worden gediskwalificeerd. Een ongelijke beet is een fout.
Het oog is ovaal en donkerbruin, maar iets lichtere tinten worden niet gezien als een serieuze fout. Uiteraard zijn lichte ogen, vooral de gele kleur, een ernstige fout. De uitdrukking is rustig en intelligent. De oogranden moeten donker zijn en sluitend. Zowel entropion en ectropion zijn ernstige fouten, alsmede permanent tranende ogen waardoor bruine verkleuring optreedt.
Vorm en plaatsing van de oren zijn belangrijke ras kenmerken. Het oor moet laag zijn aangezet en is vrij groot, maar toch mobiel en wordt dicht tegen het hoofd gedragen. Het mag niet worden gevouwen of half opstaand zijn.
V. HALS:
Van gemiddelde lengte, gespierd, zonder keelhuid, met overvloedige manen; de bovenlijn van de hals is hoger dan de bovenlijn van het lichaam. De hals moet niet te hoog, of te Iaag worden gedragen. In het laatste geval kan een hond niet zijn typische, trotse houding tonen. De hals is goed gespierd en vrij droog, zonder keelhuid. Omdat de keelhuid onder overvloedige manen kan worden verborgen, moet zijn aanwezigheid zorgvuldig worden gecontroleerd.
VI. LICHAAM:
Lang en krachtig.
Schoft: Duidelijk gemarkeerd, breed.
Rug: Recht en breed.
Lendenen: Breed, goed gekoppeld.
Kruis: Schuin, licht hellend.
Borst: Diep.
Ribben: Schuin, tamelijk vlak.
Buik: Licht opgetrokken.
Een krachtig en sterk lichaam houdt in dat de romp breed en ruim moet zijn, maar ook diep. (het reikt tot de elleboog, en is qua formaat de helft van de schofthoogte). Een ribbenkast, die ofwel smal of ondiep is, is een ernstige fout. De ellebogen mogen niet afstaan, maar ook niet indraaien. Omdat de ribben lang en matig gewelfd moet zijn, mag de ribbenkast niet te rond, dus tonvormig zijn. De schoft is uitgesproken, de ruglijn is recht en het kruis is slechts licht hellend. De rug sterk, synchroon en stabiel en dit kan het beste worden beoordeeld in actie. Een doorgezakte rug en een hoog kruis zijn ernstige gebreken omdat ze afbreuk doen aan de functionele mogelijkheden van een hond. Hoge croupe en weinig of geen hoeking in de achterhand worden eveneens gezien als ernstige functionele gebreken.
VII. Staart:
Niet te hoog aangezet, onder de ruglijn gedragen; wanneer opgewonden boven de ruglijn uitkomend, geen krulstaart; in rust afhangend en reikend tot op de hak. Het einde van de staart mag enigszins gebogen zijn.
Verkeerde staartdracht
Een te hoog gedragen of te hoog aangezette staart die boven de ruglijn wordt gedragen of er overheen krult, is een veel voorkomende fout in het ras en gaat meestal gepaard met een kortDe staart, die is ingesteld hoog en overgedragen aan de bovenlijn, is een veel voorkomende fout met het ras, meestal gepaard met een korte en hoge croupe. In dat geval wijst dit op meer serieuze fouten. Echter er dient te worden opgemerkt dat veel Tatrahonden, vooral reuen, hun staart te hoog dragen als ze opgewonden zijn. Dit is geen fout. Elke vervorming van de staart dient te worden bestraft.
VIII. VOORHAND:
Voorbenen gespierd met veel bone, maar niet overdreven grof, van voren gezien recht en parallel geplaatst.
Schouderblad: Licht gebogen, goed aangepast aan het lichaam.
Onderbeen: Iets naar voren hellend.
Voeten: Compact, ovaal van vorm als een relatief grote vuist. Met haren tussen de tenen. Voetzolen sterk, hard en donker; nagels sterk, stomp en donker.
Sterke en goed gespierde ledematen zorgen voor kracht, lenigheid en uithoudingsvermogen. Het bone moet niet te zwaar , maar ook niet te fijn zijn. Enkele algemene fouten in voorpoten worden weergegeven in de tekeningen.De lengte en welving van de schouder zijn van cruciaal belang voor de bewegelijkheid van de voorste ledematen. De hoek tussen schouderblad en bovenarm is een beetje open, gemeten ca. 110 graden, terwijl de hoek tussen de bovenarm en onderarm ca. 145 graden bedraagt. Deze plaatsing zorgt voor een ruim uitgrijpend gangwerk in front. De pols is licht gewelfd en absorbeert schokken in beweging. Deze functie is van groot belang voor een hond in ruw en bergachtig terrein. Zwakke polsen worden beschouwd als een ernstige functionele fout.
IX. ACHTERHAND
Van achter gezien staan de achterpoten recht geplaatst; van opzij gezien staan ze iets naar achter gesteld en zijn matig gehoekt.; van opzij iets naar achteren gesteld en matig gehoekt. Spronggewricht: Gezien vanaf de zijkant recht. Voeten: Zoals hiervoor omschreven.
De meest voorkomende fouten in achterhand worden getoond in de tekeningen. De achterhand moet matig, maar toch voldoende gehoekt zijn. Koehakkigheid wordt als fout aangemerkt. Ook een steile achterhand dus met te weinig hoeking heeft gevolgen voor het gangwerk en doet afbreuk aan de functionele draf van de hond. Daarnaast gaat een steile achterhand vaak gepaard met een hoge croupe, een verkeerde staartdracht als een wagenwiel. Anderzijds is ook een overmatig gehoekte achterhand en uitgestrekte draf niet gewenst.
De hoek tussen het bekken en het dijbeen is ong. 100 graden, de hoek tussen dijbeen en voorbeen is ong. 110-120 graden, en tussen het voorbeen en spronggewricht is ca. 140 graden. Dergelijke hoeken zorgen voor een correct en efficiënt functionerende achterhand.
Koehakkigheid is fout aangezien dit leidt tot onvoldoende stuwing in de achterhand. dit geldt eveneens voor een rond staande of tonvormige achterhand.
Een Tatrahond loopt meestal op een drafje. De beweging is laag en parallel en zeker niet ruim uitgestrekt. Zij kunnen zo moeiteloos langdurig voortbewegen zonder moe te worden. Naarmate de snelheid toeneemt, convergeren de voorpoten vaak enigszins naar de middellijn, maar kruisen en/of weven van de voorhand zijn zeer ongewenst. Bij een traag tempo kan de Tatrahond in telgang gaan, echter dit wordt niet beschouwd als een fout. Hij komt over als zijnde traag, maar als de noodzaak zich voordoet verandert hij in een oogwenk in een vrij snelle en wendbare hond. Hij heeft een krachtige, ietwat zware galop.
X. VACHT:
Op het hoofd, de snuit, voorkant van de voorbenen en de achterbenen vanaf de hak naar beneden is het haar kort en dicht. De hals en het lichaam zijn bedekt met lang, dikke, rechte of licht golvend haar dat hard aanvoelt. Ondervacht overvloedig. Op de hals een rijke kraag; de dijen zijn bedekt met overvloedig, lang haar; de staart is eveneens overvloedig behaard, in de vorm van een vlag. Correcte vachtstructuur is van het allergrootste belang. De buitenste vacht is nogal hard, glanzend en ietwat vettig; het geeft een goede bescherming tegen vocht en vuil. Kenmerkend is dat de vacht van een Tatrahond “self-cleaning” is. Het heeft geen uitgebreide verzorging nodig, behalve borstelen en soms kammen. Elke kunstmatige verandering in de vacht, bijvoorbeeld bijsnijden, krijten en spuiten is niet toegestaan, het ras moet worden gepresenteerd in zijn natuurlijke hoedanigheid. De vacht mag niet zacht, zijdeachtig, duidelijk golvend zijn, dan wel op één of andere manier gelijkend op die van de Kuvasz, die namelijk korter is en kleine krullen en golfjes vormt.
XI. KLEUR:
Gelijkmatig wit; kleine crèmekleurige vlekken zijn ongewenst. Hoewel de enige juiste kleur zuiver wit is , worden puppies soms geboren met kleine gelige vlekken die moeten verdwijnen met de leeftijd. Honden die werken met schapen of permanent buiten zijn, tonen soms een gelige vachtkleur. De juiste kleur kan worden bepaald aan de basis van haar. Alle crème kleuren of vlekken van elke andere kleur zijn hoogst ongewenst. De huid is strak en elastisch, een donkere huidkleur is wenselijk, vooral op de snuit en rond de ogen.
XII. HOOGTE:
Schofthoogte voor reuen 65-70 cm, voor teven 60-65 cm. Afwijking naar boven van ongeveer 5% is toegestaan, ondermaat is een zeer ernstige fout. De Tatrahond behoort tot de grotere rassen, maar het is niet een enorm grote hond. Evenwicht en goede bone zijn het voornaamste. In het algemeen moet een hond goed uitgebalanceerd, krachtig en symmetrisch zijn.
XIII. FOUTEN:
Elke afwijking van de voorgaande punten moet worden beschouwd als een fout en de ernst waarmee de fout moet worden beschouwd moet in verhouding staan tot de graad.
– Sterke voorhoofdgroef.
– Slechte pigmentatie van neus, oogleden en lippen.
– Lichte ogen (zogenaamd „berenoog”).
– Entropion.
– Te hoog aangezette oren, naar achter wijzend of gecoupeerd.
– Horizontaal gedragen hals.
– Te hoge croupe.
– Constant te hoog gedragen staart.
– Ontbreken van haar tussen de tenen.
– Geen kraag en geen bevedering op de benen.
XIV. DISKWALIFICERENDE FOUTEN:
– Agressief of angstig.
– Te vlakke – of geen stop.
– Puntige snuit.
– Ontbreken van meerdere gebitselementen.
– Over- en onderbeet.
– Ectropion.
– Gekrulde en/of zijdeachtige vacht.
– Geen onderwol.
– Vacht met platen of vlekken.
– Nerveus karakter.
Elke hond die duidelijk lichamelijke – of gedragsafwijkingen toon, dient te worden gediskwalificeerd.
De bovenstaande uitleg van de rasstandaard beschrijft de meest voorkomende fouten en rangschikt ze dienovereenkomstig hun invloed op het rastype, bouw en welzijn. Als gevolg van betere leefomstandigheden i.c. voeding etc. zijn de Tatrahonden groter en iets langer van lichaam geworden, met zwaarder bot (vooral bij reuen), maar het rastype is onveranderd gebleven. Wat belangrijk is, is dat een toename in grootte gepaard moet gaan met een overeenkomstige toename van substantie. Wat dat aan gaan zijn merkbare fouten: kleine hoofden, smal en / of ondiep lichaam, slechte voorborst. Tijdens het beoordelen van een Tatrahond, dient de keurmeester altijd de oorspronkelijke taak en kwaliteiten en de eigenschappen van het ras voor ogen te houden.